Functionele werking
Elk meetinterval (in te stellen tussen 10 en 600 seconden) worden de klepstanden van alle mosselen gemeten. Deze klepstanden worden intern door de microcomputer via de software vertaald naar een waarde die ligt tussen 100 en 1000 eenheden. Deze getallen worden intern geëvalueerd aan de hand van criteria.
Deze criteria bepalen de gevoeligheid van het totale systeem en kunnen met een ingebouwd menugestuurd computerprogramma worden ingesteld (met behulp van een extern aan te sluiten terminal).
De absolute waarden zullen van mossel tot mossel door hun onderling afwijkende afmetingen variëren en bovendien afhankelijk zijn van de instelling en afregeling van de elektronica.
De software berekent, aan de hand van de voor iedere mossel gemeten minimale (0%) en maximale (100%) waarde, de huidige klepstand in procenten.
Dit maakt een vergelijking van het individuele gedrag van de verschillende mosselen mogelijk, ondanks afmetings- (van de mosselen onderling) en afregelverschillen (van de elektronica).
Indien de ingestelde drempelwaarden worden overschreden volgt een alarm. Dit alarm sluit een potentiaalvrij alarmcontact, dat via de bijbehorende kabel aansluitbaar is.
In de software zijn de parameters, die de alarmcriteria vormen, in te stellen via een menu op een aan te sluiten terminal.
Tevens worden de batterijspanning en de temperatuur elke meetcyclus gemeten. Deze waarden zijn via de seriële terminalverbinding beschikbaar.
Door de bewegingen van de schelp in te lezen in een microprocessor en op deze gegevens bepaalde berekeningen uit te voeren kunnen we het gedrag van de mossel bepalen. Tevens wordt gebruik gemaakt van een geheugen voor het opslaan van data voor evaluatie van trends in het klepbewegingsgedrag. De afstand tussen de schelpen van een mossel wordt gemeten met behulp van twee spoeltjes die ieder op een schelphelft bevestigd zijn. Op het ene spoeltje wordt een hoogfrequente spanning gezet dat een magneetveld genereert. Dit magneetveld induceert in het andere spoeltje een spanning. De afstand tussen de twee spoeltjes bepaalt de sterkte van het geïnduceerde signaal dat dus maatgevend is voor de klepstand.
Gebleken is dat mosselen op verschillende stoffen verschillend reageren. Ze zijn, net als andere biologische sensoren (o.a. vissen, daphnia’s, bacteriën) niet voor alle stoffen even gevoelig. Voor veel stoffen zijn detectiegrenzen bepaald (en nog steeds worden stoffen aan de lijst toegevoegd). Met de bewegingspatroonsherkenning van mosselen is het goed mogelijk om, zowel in zoet als in zout water, de kwaliteit van het
water te bewaken.